Aspe Awards – Verhaal 5: Ivan Dresselaers

© Getty Images/iStockphoto
Redactie KW

Dit is een van de tien verhalen die meedingen naar de KW Publieksprijs van de Aspe Award. Het is geschreven door Ivan Dresselaers uit Melsele?

“Weet je zeker dat hij er niet is vanavond?” vroeg ik met enige bezorgdheid aan haar. Hij was hier de laatste maanden met de zekerheid van een Zwitsers uurwerk iedere vrijdag komen opdagen. Dat hij er niet zou zijn, leek me onvoorstelbaar, zeker na al die voorbereidingen. Voor ze echter kon antwoorden, bleek de veronderstelling van mijn collega totaal fout te zijn. Ik zag zijn opzichtige wagen de parking opdraaien. Vanavond zou mijn avond zijn. Dé avond.

Toen ik de voordeur hoorde opengaan, begaf ik me met spoed naar daar om zijn jas aan te nemen. Misschien was dat niet meteen mijn taak als sommelier, maar vanavond was een beetje speciaal. Onbewust wou ik wel dat hij dat zou aanvoelen.

“Kan ik uw jas aannemen, meneer Sznurowski?” Zonder me zelfs enige blik te gunnen, stopte hij zijn overjas in mijn handen. Plichtsbewust, we zijn nu eenmaal een sterrenrestaurant, nam ik hem aan. Nadat hij netjes in de kast was opgehangen, vergezelde ik hem naar zijn vast tafeltje. Ik schoof zijn taupe gekleurde stoel naar achter, liet hem zich neervlijen tussen de zachte kussens. Voor hem kon zijn gastronomisch uitje van de week beginnen. Hoewel ik sterk betwijfel dat er nog enige gastronomie aan te pas komt als je hier elke week passeert. In feite zijn we de McDonalds voor diegene met wat geld. Wat er nog aan ontbrak, was een oplichtende Michelin-ster op een paal, in het midden van de parking en ettelijke meters hoog. Misschien dan ook een drive-in, waar je aan een praatpaaltje een dozijn oesters kon bestellen. Zes met zeste van citroen, zes zonder – oh, en met wat zwarte peper graag.

Ik herinner me nog dat eerste moment. Meneer kwam binnenwaaien met een gezelschap van acht, uiteraard niet gereserveerd. Nu is dat al een zeldzaamheid dat ze hier zomaar aan komen kloppen. Hij had echter geluk – zelfs met een sterretje achter de naam van je restaurant heb je kalme weekavonden. Uiteraard moesten ze de sommelier, mij dus, uitdagen. Als je een ‘Pape Clément Blanc Pessac-Léognan’ bestelt van ettelijke honderden euro’s per fles hoort dat er blijkbaar bij. De discussies over te warm, te koud – ze zijn die avond aan mij voorbijgegaan. Ik ken mijn pappenheimers, ze hebben het geld voor een duur flesje, maar hebben nooit begrepen dat genoeg koude elk aroma, elke nuance en de smaak van een goede fles witte wijn doodgooit en herleidt tot wat je in de nachtwinkel kan vinden.

Ik ben een vlieg aan de muur – hoeveel moeite mijn chef ook doet om vliegen buiten te houden, die wil je immers niet op een exquis gerecht zien rondkruipen. Toch zijn we daar, Nelly, Tamara, ik. De mensen die zo discreet mogelijk de tafels bedienen. We lijken niet te bestaan, of alleszins geen deel uitmakend van het gezelschap. Toch horen en zien we veel.

Dat was exact wat er gebeurde, zeven maand geleden. Ik was de vlieg. De vlieg kreeg koude rillingen bij zijn eerste woorden. Niet de woorden zelf waren zo angstwekkend – het was de stem. Die stem. De stem die ik nooit meer zou vergeten.

Hij vertelde met veel animo over zijn vertrek uit België eind jaren tachtig, teruggegaan naar Polen, het land van zijn vader. Daar had hij een bloeiende parket- business uitgebouwd, inclusief export naar België. Als je hem hoorde praten aan tafel dan liep half Vlaanderen met kousenvoeten over zijn parketvloeren. Als sluitstuk op zijn levenswerk was hij teruggekomen naar hier, het land waar zijn vader de bevrijding had ingeluid en zijn moeder had ontmoet. Helden over de hele lijn.

De stem was echter zijn spelbreker. Als je een tijdje naast iemand woont, die je vaak spreekt, dan slaat je geheugen die stem op. Zeker als die stem je vaak nog toespreekt in je dromen, een akelige stem uit het verleden is. Het verleden van 1986.

Ik was toen twaalf, mijn zusje acht. Sponsen broekjes waren nog niet verboden. We droegen ze met trots en we genoten samen van elke zonnestraal die de zomer over ons uitstrooide. Ze was wel wat vervelend, mijn zusje. Altijd in de buurt willen zijn, altijd met mij en mijn vriendjes mee – terwijl we de polder in doken, stekelbaarsjes wilden vangen in de gracht. Ook weleens een gepikt sigaretje van één van onze vaders oprookten – want roken deden die toen nog allemaal.

“Ik was de vlieg. De vlieg kreeg koude rillingen bij zijn eerste woorden”

We keken met verbazing toen woonwagenbewoners een braakliggend stukje in onze straat inpalmden. We stonden er echter niet echt bij stil – migratie was toen nog geen punt – ze waren er gewoon en waren welkom, hoewel een beetje anders dan wij. Dat was echter juist uitdagend en interessant. Ze leken allerminst een bedreiging.

Het duurde niet lang eer we ons groepje uitbreidden met de nieuw gestrande, ontheemde jongeren. Ze spraken wat raar, hadden een grappig accent. Ze gingen echter met evenveel plezier mee de polder in genietend van het jong zijn. We kwamen bij elkaar over de vloer, we genoten van elkaars gezelschap, tot ze net zo snel weer vertrokken als ze gekomen waren.

Dat was het moment van de metamorfose. Mijn zusje Cindy was tot dat moment een rupsje dat stilaan uitgroeide tot een prachtige vlinder, haar vleugels spreidde maar nog net niet liet drogen in de zon. Haar glinsterende ogen waren een plezier om in te kijken. Dag op dag ging het licht uit in haar ogen, werden ze dof en nietszeggend. Ik begreep het niet. De vlinder onderging een tegenovergestelde evolutie en werd een half ingekapselde rups die een hard schild trachtte op te bouwen en geen communicatie meer toeliet. Ik begreep het écht niet.

Acht jaar later begreep ik het wel. Cindy schreef me een brief, hoewel we slechts één kamer van elkaar verwijderd waren. Ze schreef me de brief, omdat de laatste acht jaar voor haar een hel waren geweest. Omdat die vriendelijke meneer die zo lief voor ons was, die naast ons zijn woonwagen had geparkeerd, in feite niet zo lief was. Omdat die haar leven tot een bittere hel had gemaakt. Op dat moment had ze ook de beslissing genomen dat er ergens iets beter was, ergens – waar dan ook. Ze heeft de trein, hoop ik, nooit echt zien aankomen.

Hier sta ik nu. Ik heb de stem herkend, de feiten gecheckt. Dertig jaar later. Wat doe je daar mee? Ik herinner me het moment waarop hij me zei: “Jongeman, ik denk dat ik hier echt wel kurksmaak proef.” Het typische blasé gedoe van een kerel in gezelschap die wat indruk wil maken. Die kurk zat er niet in, écht niet. Ik had zelf geproefd. De stem had me zo met verstomming geslagen dat ik met koude rillingen van de tafel ben afgedropen, braafjes een andere fles uit de kelder heb opgediept. Tot ik de nieuwe bracht, zijn gezicht intensief bekeek en plots besefte – jij bent het! Jij, diegene die alles heeft ontlopen wat gerechtigheid zou moeten zijn. Die avond ben ik dan ook plannen beginnen maken.

Hoe plan je een moord als je sommelier bent? Ik heb mij een keer ‘ik voel me niet zo goed, ik moet naar huis’ gemeld. Ben hem dan gevolgd. Ik bleek echter niet het type te zijn om iemand te vermoorden met een pianosnaar in een donker portaal. Nog afgezien van het feit dat ik noch een piano, noch een extra snaar had. Het portaal bleek trouwens een lange verlichte oprijlaan achter een elektrisch hek. Dertig jaar parket loonde blijkbaar. Andere plannen drongen zich op.

“Kogelvis?” vroeg ik hem. Jonas had samen met mij op hotelschool gezeten. We hadden elkaar jaren niet gezien, maar via de wondere wereld van Facebook elkaar teruggevonden. Hij had altijd een rare aantrekking gehad voor de dodelijke facetten van koken. Volgens mij was er een schitterende carrière aan hem voorbijgegaan, indien we nog in de middeleeuwen zouden leven met koningen als een constante inspiratie voor experimentele vergiffen. Hij vond reeds op zestienjarige leeftijd dat die potentieel gevaarlijke ingrediënten, in de juiste proporties, een subliem gerecht konden vormen.

“Kogelvis is belachelijk,” zei Jonas. “Je kan dat in niets oplossen. Je moet al een halvegare te pakken krijgen die vrijwillig dit soort gerecht wil voorgeschoteld krijgen.” Hij ging gelukkig mee in mijn verhaaltje: ik ben gecontacteerd door de schrijvers van een soapserie die een ideale moord in een restaurant in hun verhaallijn willen verweven.

“Ze zouden het iets subtieler moeten spelen, geen kogelvis”, zei hij. “En belladonna in de thee is afgezaagd. Dat hebben we overal al eens gezien.” Uiteindelijk geeft hij me een lijstje met een mix van redelijk nare dingen, zoals oleander, doornappel en vingerhoedskruid.

Het is vrijdagavond, het is laat. Meneer Sznurowski zit aan zijn derde cognac. De sfeer is gemoedelijk. De meeste gasten zijn vertrokken. Norah Jones klinkt zachtjes door het restaurant. Het nummer ‘Sunrise’ spiegelt een nieuw aankomende stralende ochtend voor. Ik besef dat het nu mijn moment is. Ik ga naar zijn tafel.

“Meneer Sznurowski, we hebben een nieuw wijntje binnen gekregen. Vooraleer we het op de kaart zetten, zou ik graag toch de mening hebben van een goede klant met een goede smaak. Kan ik jou een glaasje aanbieden?”. Uiteraard zegt hij daar geen nee tegen. Ik heb alle gevoelige snaren geraakt: goede klant, wijnkenner… Hij neemt met veel graagte het glas aan en walst de wijn heen en weer. We klinken. Ik zeg: “Op Cindy”. Hij kijkt wat raar, maar neemt dit blijkbaar niet echt op. Eerst aarzelende, proevende slokjes – dan een goede slok. Hij staart naar mij en zegt: “Toch een beetje wrang, niet?” “Dat is de tannine, de wijn is nog jong. Maar houdt hij geen belofte in?”, vraag ik.

Op dat moment beginnen zijn ogen te tranen, er verschijnt een onnatuurlijke grijns op zijn gezicht. Hij begint vervaarlijk te hoesten, grijpt naar zijn maagstreek en schuim – véél schuim – verschijnt op zijn lippen. Alsof hij een fles afwasmiddel heeft genuttigd. Het restaurant begint te leven, staat op zijn kop. Hulpdiensten worden gebeld. Het blijkt voor hem te laat te zijn.

Een uur later zit ik tegenover de rechercheur die is opgeroepen. Fronsend vraagt hij me: “Heb je enig idee wat hier vanavond is gebeurd?”. Mijn glimlachend antwoord ligt voor de hand. “Wraak is een sterk motief, een koud geserveerd gerecht.”

Dit verhaal werd geschreven door Ivan Dresselaers (43) uit Melsele. Vind je dat hij de KW Publieksprijs verdient, stuur dan een mail naar promotie@kw.be met ‘Ivan Dresselaers’ in het onderwerp van de mail. Info over de wedstrijd vind je hier.